Zo lang is het geleden, dat ik de bus heb genomen, dat ik de dagen niet meer kan tellen sinds ik het laatst door dat smalle gangpad liep. Daarom is het ook dat ik me met een onzekerheid voortbeweeg, die de enkele passagiers op dit uur van de dag doen opkijken. Maar eens ik plaats heb genomen aan het raam, geniet ik van de voorbijflitsende huizen. De assymetrie in alles. Kleine huizen met grote ramen. Grote huizen in staat van verval. Een vrouw poetst haar ramen met een bedrevenheid waar een heel verhaal achter moet zitten, anders zou ze het met lossere hand durven doen. Maar nu staat haar blik hard en verbeten. Er is zoveel boosheid en teleurstelling in haar blik. Ik voel me een ongepaste toeschouwer.
Ik zit achter het raam van de wereld. En ik beleef.
Een echtpaar zet zich op de bank voor mij. De man lijkt me van Turkse origine. Het is wellicht een veel ingewikkelder land waar hij vandaan komt, maar ik kan zijn trekken niet thuisbrengen. Ik ben zeer gehandicapt in mijn kennis van de wereldbol. Zijn neus wijst naar beneden en de neusgaten geven een inkijk waar niemand hem om gevraagd heeft. Toch bedenk ik me dat hij als kleine jongen zeer mooi moet zijn geweest, wat hij vandaag probeert te bevestigen met een keurig maatpak en uiterst goede manieren. Hij gedraagt zich uiterst galant ten opzichte van de Afrikaanse dame die hem op zijn reis vergezelt. Hij neemt haar hand om haar naar haar plaats te begeleiden, met een omzichtigheid waarbij men vermoed dat de vrouw breekbaar is als porselein. Ik zie het schouwspel aan, genietend van zoveel romantiek tussen culturen die ik niet ken of niet kan vermoeden.
Plots kijkt hij halvelings naar achter, met een wat lijkt, beleefde discretie. De zwarte vrouw draait zich meteen ook om naar mij, monstert me uitgebreid en kijkt in mijn verbaasde ogen.
‘Wat is het probleem?’ vraagt ze aan de man die nog steeds met veel glorie en roemrijk vertoon haar hand vasthoudt, en ik vraag me af wanneer hij er nu eindelijk die handkus op zal drukken waar de hand zo smekend om vraagt.
Ze draaien zich nu beiden om naar mij.
‘Wat is het probleem?’
Ik kan alleen terugkijken met vragende ogen. Ik heb geen idee waar ze het over hebben. Ik keek hen tersluiks aan, maar met voldoende beleefdheid om te doen alsof ik naar buiten keek. Kunnen ze aanstoot genomen hebben aan mijn gedrag? De vrouw kijkt me aan, recht in de ogen. Ik zie hoe het wit van haar ogen helemaal geel is. Ik vraag me af of ze zich beiden zo buitensporig theatraal gedragen omdat ze gedronken hebben.
Mijn halte is bereikt. Snel stap ik de bus uit en blijf me bedenken waarom deze vreemde scène zich afspeelde, voor mijn ogen, misschien door mijn ogen.
Plots komt een man naar me toegestapt.
‘Je hoeft je er niets van aan te trekken, het is een vreemd koppel.’
Zijn stem klinkt geruststellend. Ik knik en maak hem duidelijk dat de situatie me ontgaat. Ik begrijp niet waarom ze me zo aankeken.
‘Hou het er maar op dat ze naar mij keken,’ zegt de man. Ik heb hen onlangs eens terecht gewezen omwille van hun provocerende gedrag ten opzichte van anderen, wellicht keken ze gewoon naar mij.
Hij zegt het met een vriendelijkheid die me duidelijk graag gerust wil stellen.
Ik heb geen idee waar de waarheid ligt in dit verhaal.
Maar ik wandel naar huis en bedenk me dat er veel dingen zijn die ik niet begrijp. En nooit zal begrijpen.
En veel levens die altijd een mysterie zullen zijn voor mij.
Terwijl mijn leven voor hen ook steeds onvatbaar zal blijven.
‘Ze keken naar mij,’ zegt de man nogmaals. En het is goed zo. Hij zegt het op een manier waaruit duidelijk blijkt dat hij doelwit wilde zijn. En ik vroeg alleen maar onzichtbaarheid. En daarmee kan het leven weer door. Dat toneelstuk waar we nooit genoeg van krijgen.